De Grand Prix-racerij heeft in Frankrijk een feestje te vieren. Een verjaardag, om precies te zijn. Honderd jaar geleden werd de allereerste Grand Prix verreden. Nou, ja, niet precies honderd jaar geleden, maar op zo’n lange tijd tellen die paar dagen niet. Een terugblik in drie delen.

Eerst even wat opheldering. Je hebt autoraces, Grand Prix’ en Formule 1. Die laatste term werd pas ingevoerd in 1950, toen het eerste wereldkampioenschap gehouden werd. Het was een poging van de FISA, de toenmalige FIA, om de tientallen Grand Prix-races die her en der gehouden werden enigzins te bundelen. Naast de officiele Formule 1-Grands Prix waren er er ook Formule 1-races die niet meetelden voor het wereldkampioenschap. Daarnaast gebruikten plaatselijke organisatoren de term ‘Grand Prix’ voor races die niets met Formule 1 te maken hadden. De Grand Prix Vid Ramen van 1933 was een race op een bevroren meer in Zweden, waaraan gesloten toerwagens en zelfgebouwde specials meededen. In het voorprogramma werd een snelheidswedstrijd met hondesleden gehouden. Ook in andere takken van sport kon het publiek genieten van een Grand Prix. De enige vereiste was – de naam zegt het al – dat er een flinke prijs te winnen viel.

In de jaren voor die eerste Grand Prix, op 26 en 27 juni 1906, werd ook al volop geracet. Eerst op de openbare weg, van stad naar stad. Parijs-Rouen was in 1884 de eerste echte autorace, al stelde dat ‘race’ nog niet veel voor. In elke dorp dat de deelnemers aandeden moesten de auto’s worden voorafgegaan door een man met een rode vlag om de omstanders te waarschuwen. Het deelnemersveld zou niet hebben misstaan in een carnavalsoptocht. Er deden stoommachines mee, voertuigen met een grote veer die steeds moest worden opgedraaid en een van de inschrijvers claimde zelfs dat zijn voertuig werd angedreven door de zwaartekracht. De winnaar was Jules de Dion die met een door hemzelf gebouwde Dion als eerste in Rouen aankwam. Kort na deze pionierstocht werd besloten dat alleen nog voertuigen met een verbrandingsmotor mochten meedoen.

Naarmate de techniek voortschreed werden de auto’s steeds beter en rond de eeuwwisseling wilden veel autofabrikanten meedoen aan de races om hun product onder de aandacht te brengen. In 1900 werd daarom de Gordon Bennet-Cup opgericht: races voor landenteams. Elk land mocht drie automerken vertegenwoordigen die op een lang, afgesloten parcours de strijd met elkaar aangingen. Het probleem was alleen dat Frankrijk veruit de meeste autofabrikanten herbergde. In 1904 meldden zich 29 verschillende merken aan voor de race, waarvan er maar drie mochten starten. Landen als Engeland en Duitsland hadden juist moeite om drie competitieve merken bij elkaar te krijgen. Bovendien waren de fabrikanten het niet eens met de filosofie dat niet het merk, maar het land waar de auto gemaakt werd als winnaar werd aangewezen. Over de coureurs die de levensgevaarlijke klus moesten klaren werd al helemaal niet gepraat. Dat moest dus anders.

Morgen deel 2 van het honderdjarige jubileum van de Grand Prix.

Mischa Bijenhof